Schrijfwijzer Compact - 3e druk
Vaktermen

Vaktermen alfabetisch geordend

In de Schrijfwijzer Compact hebben we zo weinig mogelijk vaktermen gebruikt. Waar nodig vind je direct een beknopte uitleg. Onderstaande lijst kun je raadplegen voor een uitgebreidere toelichting. Let op: het gaat in deze lijst om vereenvoudigde definities. Een sterretje achter een woord betekent dat deze term elders in deze lijst ook wordt uitgelegd.

  

Aanvoegende wijsVorm van het werkwoord*, naast de gewone (aantonende) wijs en de gebiedende wijs*. Deze vorm gebruik je om een wens of aansporing uit te drukken: Lang leve het bruidspaar. Het heeft in het enkelvoud de vorm van het hele werkwoord min -n, en in het meervoud de vorm van het hele werkwoord: Mogen deze problemen snel verdwijnen.

Aanwijzend voornaamwoord Een voornaamwoord* waarmee je iets kunt aanwijzen of naar iets kunt verwijzen. De bekendste zijn: dit, dat, deze, die, zo’n, zoiets en zulke.

Achtervoegsel Een niet-zelfstandig voorkomend toevoegsel achter een woord: waar + heid, loop + t. Zie ook afleiding* en voorvoegsel*.

Afleiding Een woord dat bestaat uit ten minste één zelfstandig woord en een of meer (niet-zelfstandig voorkomende) voorvoegsels* en??/of achtervoegsels*: koning + schap, ver + ont + schuld + ig + end. Gemakshalve beschouwen we ook uitgangen, zoals de t in hij houd + t, als achtervoegsel. Zie ook samenstelling*.

Bedrijvende vorm In een zin in de bedrijvende of actieve vorm ligt het accent op degene die iets doet. In een bedrijvende zin is het onderwerp vaak een handelende persoon. Een zin in de bedrijvende vorm is het tegenovergestelde van een zin in de passieve of lijdende vorm. Vergelijk:

1   De secretaresse corrigeerde de fout. (actieve zin)

2   De fout werd door de secretaresse gecorrigeerd. (passieve zin)

 Beknopte bijzin Een bijzin* zonder onderwerp en zonder persoonsvorm, maar met tegenwoordig deelwoord* of met werkwoord* + te (te komen, te maken). Terwijl zij zong, deed ze de afwas wordt ingekort tot Zingend deed ze de afwas. Hij beloofde dat hij zou komen wordt Hij beloofde te komen.

Bepaling Een zinsdeel of woord dat extra informatie geeft over een ander woord, zinsdeel of hele zin. We gingen toch wandelen ondanks de regen. Een bepaling is voor de grammaticale structuur van de zin geen noodzakelijk element: We gingen wandelen.

Beperkende bijvoeglijke bijzin Een bijzonder soort bijvoeglijke bijzin*. Geeft specifieke informatie over een zelfstandig naamwoord* of perkt het bereik ervan in. In de volgende zin geeft te laat specifieke informatie over het zelfstandig naamwoord jongens: Dat zijn alle jongens die te laat kwamen. In de zin De jongens die te laat kwamen, moesten nablijven komt slechts een deel van de jongens te laat. De bijzin perkt hier het bereik in en wordt daarom een beperkende bijvoeglijke bijzin genoemd. Voor de beperkende bijvoeglijke bijzin zet je geen komma.

Betrekkelijk voornaamwoord Een voornaamwoord* dat een betrekkelijke of bijvoeglijke bijzin* inleidt. De jongen die daar loopt. Het meisje dat???? je ziet. Degene die dat zegt.

Bezittelijk voornaamwoord Een voornaamwoord* dat een bezitsrelatie aanduidt: mijn, jouw, zijn, haar, onze, jullie, hun, uw computer.

Bijvoeglijk naamwoord Een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord* of over een persoonlijk voornaamwoord* door een eigenschap (zoals grootte of kleur) van dat naamwoord te noemen. In de volgende zinnen is dik een bijvoeglijk naamwoord: Het dikke boek. Het boek is dik. Ik ben niet dik.

Bijvoeglijke bijzin Een bijzin* die hoort bij een zelfstandig naamwoord*: De man die daar loopt. Een bijvoeglijke bijzin wordt ook wel relatieve of betrekkelijke bijzin genoemd. Een bijvoeglijke bijzin kan beperkend* of uitbreidend* zijn.

Bijwoord Een woord dat iets zegt over een werkwoord*, een bijvoeglijk naamwoord*, een ander bijwoord of over een hele zin. De storm kwam onverwacht. Hij belde tevergeefs. Jan slaapt waarschijnlijk nog niet.

Bijzin Een bijzin is een ‘deelzin’ die afhankelijk is van een hoofdzin*. Een voorbeeld: Jan zei dat hij ziek was. Het gedeelte ‘Jan zei’ is de hoofdzin, het gedeelte ‘dat hij ziek was’ is de bijzin. In een bijzin kan, in tegenstelling tot in een hoofdzin, altijd een zinsdeel* tussen het onderwerp* en de persoonsvorm* staan. (Een uitzondering vormen de ingebedde citaten*: ?Jan zei: ‘Ik ben ziek.’)

Cijferwoord Een woord waarin een of meer cijfers gebruikt worden: A4’tje, 65+’er, 06-nummer.

Citaat De letterlijke weergave van geschreven of gesproken woord. Bij de weergave van een citaat worden altijd aanhalingstekens* gebruikt. Hij zei: ‘Ik heb hier echt problemen mee.’

Eigennaam Een unieke verwijzing naar een persoon, zaak of groep. Piet, Nederlanders, de Statendam.

Eufemisme Een verzachtende omschrijving voor iets dat je liever niet direct bij de naam noemt: inslapen voor doodgaan, ombuigen voor bezuinigen. Letterlijk betekent het ‘mooizegging’.

Functiewoord Een woord dat weinig inhoudelijke betekenis heeft, dit in tegenstelling tot een inhoudswoord*. Vaak geven functiewoorden de structuur van een zin aan. In het Nederlands behoren functiewoorden tot de volgende woordklassen: lidwoorden*, voegwoorden*, voornaamwoorden* en voorzetsels*. Ook telwoorden* zijn functiewoorden. De woorden uit deze woordklassen zijn (in principe) opsombaar. Dit is een zin met vier ???functiewoorden.

Gebiedende wijs Vorm van het werkwoord*, naast de gewone (aantonende) wijs en de aanvoegende wijs*. Deze vorm gebruik je om een bevel uit te drukken: Kom verder, Komt u verder, Liggen! Vaak gaat het om de vorm van het werkwoord die hoort bij de tweede persoon, met jij erachter. Het is dus Loop door?!, want het is ook loop in loop jij.

Geleed woord Een woord dat je kunt ontleden in kleinere woorden en/of in niet-zelfstandig voorkomende toevoegsels: geluk + kig, lid + woord, on + waar + schijn + lijk.

Getal Het enkelvoud of meervoud van de persoonsvorm*. Enkelvoud is: ik??/??jij??/??hij loop(t). Meervoud is: wij??/??jullie??/???zij lopen.

Gezegde Het gezegde van een zin geeft aan wat het onderwerp* van de zin is of doet. Het gezegde bestaat uit minimaal de persoonsvorm* van de zin, aangevuld met andere werkwoorden in de zin of een naamwoord. In de twee vorige zinnen zijn de gecursiveerde woorden het werkwoordelijk gezegde. In de vorige en in deze laatste zin zijn de onderstreepte woorden het naamwoordelijk gezegde*.

Grammatica Het geheel aan regels op basis waarvan je in een taal zinnen kunt maken. Zinnen kun je taalkundig ontleden in woordsoorten: werkwoord*, voornaamwoord*, bijwoord*, enz. Zinnen kun je ook redekundig ontleden. Het gaat dan om de functie van een zinsdeel in een zin: gezegde*, onderwerp*, lijdend voorwerp*, bepaling*, enz.

Grondwoord Een grondwoord is het woord dat de basis of de kern vormt van een geleed woord* of samenstelling?*. De kern van het gelede woord ongelukkigerwijs is geluk: (on-)geluk(-kig-er-wijs). De kern van de samenstelling prijsvraag is vraag, en van vraagprijs is dat prijs.

Hoofdwerkwoord Het werkwoord* in de zin dat de kern van het gezegde vormt: Dit wordt overlegd. Ga toch? fietsen. Ik heb zitten slapen. Elke zin bevat slechts één hoofdwerkwoord. Een hoofdwerkwoord kan vergezeld gaan van een hulpwerkwoord*.

Hoofdzin Een afgeronde mededeling of gedachte-inhoud. Het is een zelfstandige zin; een hoofdzin kan zonder bijzin* voorkomen.

Hulpwerkwoord Een werkwoord* dat voorkomt met een voltooid deelwoord* of met de volledige vorm van een werkwoord. Wij hebben ?gegeten. Zij zijn gekomen. Ik zal vertrekken. Jij moet terugbellen. Hulpwerkwoorden zijn minder belangrijk voor de betekenis van een zin dan hoofdwerkwoorden*.

Inhoudswoord Een werkwoord*, een zelfstandig naamwoord*, een bijvoeglijk naamwoord* of een bijwoord*. Dit is een zin met drie inhoudswoorden. Zie ook functiewoord*.

Intonatie De zinsmelodie of het toonhoogteverloop in een zin. Bij een vraagzin gaat de intonatie aan het einde omhoog.

Jargon De binnen een vakgebied of beroepsgroep gebruikelijke vakterminologie of vaktaal (vaak niet-begrijpelijk voor niet-ingewijden).

Klemtoon De nadruk die een woord(deel) krijgt bij het uitspreken ervan. Ik denk dat de bui óverdrijft. Hij is altijd aan het overdríjven. In tekstverwerker ligt de hoofdklemtoon op tekst en een bijklemtoon op wer.

Klemtoonteken Het teken ´ op letters, dat je gebruikt om aan te geven waar de klemtoon valt: vóórkomen voorkómen.

Klinkerletter De vijf letters a, e, i, o en u (en soms ook de y).

Koppelwerkwoord Een werkwoord* dat een eigenschap koppelt aan een onderwerp*: Marie is ziek. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en vóórkomen. Zie ook naamwoordelijk gezegde*.

Leenwoord Een woord dat met zijn betekenis is ontleend aan een andere taal, bijvoorbeeld sauna uit het Fins of hangmat uit het Spaans (een verbastering van hamaca).

Lettergreep De lettergreep is de reeks letters van een woord die je in één keer kunt uitspreken. Eigenlijk de ‘greep’ aan klanken die in één beweging van het spraakorgaan kan worden geproduceerd: woord deel, let ter greep.

Letterwoord Een afkorting die je als woord uitspreekt: havo (hoger algemeen voortgezet onderwijs) of NAVO (Noord-Atlantische Verdragsorganisatie).

Lidwoord De woorden de, het en een in het Nederlands.

Lijdend voorwerp Het zinsdeel* dat de werking van het werkwoord ondergaat. Hij gaf een bloemetje. Zij heeft hem bedankt. Dit zinsdeel is doorgaans het antwoord op de vraag ‘Wie??/???Wat+ persoonsvorm* + onderwerp* + eventueel andere werkwoorden*.’ Dus: Wat gaf hij?? Wie heeft zij bedankt??

Lijdende vorm In een zin die in de lijdende of passieve vorm staat, voert het onderwerp* de handeling niet zelf uit. Dit in tegenstelling tot een zin die in de bedrijvende vorm* staat. In een lijdende vorm wordt het lijdend voorwerp uit de actieve zin het onderwerp, een paar uitzonderingen daargelaten. Voor het onderwerp uit de actieve zin kun je in een lijdende zin vaak door zetten. Jan kust Marie wordt Marie wordt door Jan gekust.

Medeklinker Het Nederlands heeft 21 medeklinkers. Alle letters van het alfabet afgezien van de klinkerletters* zijn medeklinkers. De j (lijkend op de i?) en de w (lijkend op de u) worden ook wel halfmedeklinkers genoemd.

Meewerkend voorwerp Het zinsdeel* waarin de persoon staat die belang heeft bij de werking van het werkwoord*. Dit zinsdeel is doorgaans het antwoord op de vraag ‘Aan?/??Voor wie + persoonsvorm* + onderwerp* + lijdend voorwerp* + eventuele andere werkwoorden*.’ Dus: Aan wie heeft hij een bloemetje gegeven? met als antwoord de zin Hij heeft haar een bloemetje gegeven.

Naamval Een vorm die de functie van een woord of zinsdeel aangeeft. Het Nederlands kent vier naamvallen: de eerste voor het onderwerp, de tweede voor de bezitsrelatie, de derde voor het meewerkend voorwerp en de vierde voor het lijdend voorwerp. Veel vormkenmerken zijn in onbruik geraakt. De volgende zin bevat drie aan de vorm herkenbare naamvallen. Hij (1) gaf haar (3), de vrouw des (2) huizes (2), een bloemetje. De zin Zij (1) bedankte de man (4) bevat twee naamvallen, waarvan er een herkenbaar is aan de vorm: Zij.

Naamwoordelijk gezegde Bestaat uit een koppelwerkwoord* en een bijvoeglijk naamwoord* of zelfstandig naamwoord*. Jan wordt groot. Hij blijft de baas.

Nevenschikking Nevenschikking betekent dat twee hoofdzinnen* of bijzinnen* aaneengeschakeld zijn, bijvoorbeeld met nevenschikkende voegwoorden zoals en, maar en want. Twee hoofdzinnen: Hij kwam niet, want hij was ziek. Twee bijzinnen (na de hoofdzin Hij zei): Hij zei dat hij eerst naar de tandarts moest en daarna direct naar zijn werk ging.

Onbepaald voornaamwoord Een voornaamwoord dat verwijst naar iets onbepaalds: men, niemand, niets, een en ander.

Onderschikking Onderschikking betekent dat een bijzin* aan een hoofdzin* of andere bijzin wordt gekoppeld met een onderschikkend voegwoord zoals dat, omdat en hoewel. Hoofdzin – bijzin: Hij zei dat hij kwam. (Hoofdzin –) Bijzin – bijzin: Hij zei dat hij niet kwam omdat hij ziek was.

Onderwerp Het zinsdeel waarmee de persoonsvorm* overeenkomt in getal*. Vergelijk Hij ??geeft een bloemetje en Zij geven een bloemetje.

Onregelmatig werkwoord Zie sterk werkwoord*.

Onvolledig werkwoord Een zelfstandig werkwoord* zonder verleden tijd en?/?of voltooid deelwoord*: kanovaren kanovaardekanogevaren (fout).

Overtreffende trap De hoogste ‘graad’ van een bijvoeglijk naamwoord*: mooimooier – mooist; goed beter best. De overtreffende trap komt na de vergrotende trap*.

Persoonlijk voornaamwoord Een voornaamwoord* dat verwijst naar een persoon: ik, jij, hij, u, wij, ons, hem, haar, enz.

Persoonsvorm De werkwoordsvorm die je in een andere tijd kunt zetten. Vergelijk Vandaag wandel ik en Gisteren wandelde ik. Vergelijk Ik heb ?gewandeld en Ik had gewandeld.

Regelmatig werkwoord Zie zwak werkwoord*.

Samengesteld werkwoord Een werkwoord bestaande uit een werkwoord* en een woord uit een andere woordsoort, bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord* (adem + halen) of een voorzetsel* (over + drijven). Een samengesteld werkwoord kan scheidbaar zijn (De bui drijft over) of niet-scheidbaar?: Hij overdrijft.

Samenstelling Een combinatie van woorden die zelfstandig kunnen voorkomen: boek + deel, moeder + taal. Een samenstelling heeft één (hoofd)klemtoon*. Vergelijk de twee bijna identieke woordcombinaties in de volgende zin: Dit échtpaar vormt een écht páár. Echtpaar is een samenstelling; een echt paar niet. Woorden die beginnen met voorvoegsels zoals macro-, micro- en mini- beschouwen we ook als samenstelling: microkosmos, minideeltje. Zie ook afleiding*.

Samentrekking Het weglaten van een woord(deel) dat ook elders in de zin voorkomt: land- en tuinbouw. Hij heeft mij bestolen en (hij heeft mij) bedrogen.

Soortnaam De naam van een soort, bijvoorbeeld beuk, dier. Een eigennaam* kun je als soortnaam gebruiken. De persoonsnaam Colbert duidt nu een kledingstuk aan: een colbert. De eigennaam verliest dan met de unieke verwijzing de hoofdletter. Ook aardrijkskundige namen en merknamen kunnen soortnaam worden: cognac, maggi.

Stam Het hele werkwoord* min -en: wandelen wandel (of min -n zoals bij doen). De stam is doorgaans gelijk aan de ik-vorm van het werkwoord: bind, mors, enz. Alleen bij werkwoorden* op -ven en -zen, zoals leven en verhuizen, is er verschil tussen de stam en de ik-vorm. Hier eindigt de stam op v of z?: leev of verhuiz.

Sterk werkwoord Een sterk of onregelmatig werkwoord is een werkwoord* waarbij de klinker* verandert in de verleden tijd: lopen liep gelopen, doen deed gedaan. Zie ook zwak werkwoord*.

Synoniem Een woord is synoniem met een ander woord wanneer het (ongeveer) hetzelfde betekent: boos kwaad, lief aardig. Zuivere synoniemen hebben precies dezelfde betekenis, bijvoorbeeld dissertatie proefschrift. De meeste synoniemen zijn onzuiver; vaak is er wel een klein verschil in betekenis, stijl of gebruik. Vergelijk hint tip, plaats plek, stoep trottoir.

Tegenwoordig deelwoord Vorm van het werkwoord* die bestaat uit het hele werkwoord plus -?d of -?de?: doende, joelend.

Telwoord Een woord dat een hoeveelheid aangeeft: vier, derde, enkele, weinig, enz. Er bestaan hoofdtelwoorden (een, twee, drie, enz.), rangtelwoorden (eerste, tweede, derde, enz.) en onbepaalde telwoorden (een heleboel, de laatste).

Uitbreidende bijvoeglijke bijzin Een bijvoeglijke bijzin* die verklarende achtergrondinformatie bevat. De jongens, die te laat kwamen, moesten nablijven. De bijzin geeft min of meer terloops de verklaring voor het nablijven. Als bedoeld wordt dat een deel van de jongens te laat kwam, is de bijzin beperkend*. Als alle jongens te laat kwamen, is de bijzin uitbreidend. Voor de uitbreidende bijvoeglijke bijzin komt een komma; voor de beperkende niet.

Verbuiging De vormverandering van een zelfstandig naamwoord* of bijvoeglijk naamwoord*: huis huizen des huizes, breed brede de verbrede weg. Zie ook vervoeging?*.

Vergrotende trap Een hogere ‘graad’ van een bijvoeglijk naamwoord*: mooi mooier mooist; goed beter best. De ver­grotende trap is een ‘graad’ lager dan de overtreffende trap*.

Verkleinwoord Een zelfstandig naamwoord* met het achtervoegsel -je, -pje, of -(e)tje, afhankelijk van de klank van het woord: huisje, boompje, lammetje.

Vervoeging De vormverandering van een werkwoord* onder invloed van persoon (ik, jij, hij, enz.), getal*, tijd en wijze (aanvoegende en gebiedende wijs): ik kom jij komt wij kwamen zij zijn gekomenkom!kome. Zie ook verbuiging*.

Voegwoord Een woord dat (deel)zinnen verbindt. Jan zei dat hij ziek was, maar hij was er toch. Zie ook onderschikkend* en nevenschikkend* voegwoord.

Voltooid deelwoord De vorm van het werkwoord* die je kunt invullen na de persoonsvorm* van hebben, zijn of worden: Wij hebben gedronken. Ik ben weggeweest. Er wordt gewerkt.

Voornaamwoord Een woord dat voor of in plaats van een zelfstandig naamwoord* kan staan: dit boek, mijn oude huis, het huis dat daar stond, hij kwam niet (de jongen), welke heb jij geleend (de boeken)? Er zijn acht soorten voornaamwoorden: persoonlijke*, bezittelijke*, aanwijzende*, betrekkelijke*, vragende*, onbepaalde*, wederkerende* en wederkerige* voornaamwoorden.

Voorvoegsel Een niet-zelfstandig voorkomend toevoegsel voor een woord: be + denken, on + geluk. Zie ook achtervoegsel* en afleiding*.

Voorzetsel Een woord dat een relatie aangeeft tussen een zelfstandig naamwoord* (of een woord dat het zelfstandig naamwoord vervangt, zoals er) en de rest van de zin. Hij stond voor het huis. Dit is voor ???jullie nieuwe huis. Hij genoot van het eten.

Voorzetseluitdrukking Een woordgroep* (van drie delen) die de functie heeft van een voorzetsel*: door middel van, naar aanleiding van, met betrekking tot.

Vragend voornaamwoord Een voornaamwoord* dat als vraagwoord dient: wie, wat, waar, hoe, wanneer, welke.

Wederkerend voornaamwoord Een voornaamwoord* waarmee je verwijst naar het onderwerp van de zin: Jan wast zich(zelf). Andere vormen van zich zijn: mij, je, u, haar, ons, jullie.

Wederkerend werkwoord Een werkwoord* dat je kunt combineren met zich of een ander wederkerend voornaamwoord*: zich scheren, zich vergissen.

Wederkerig voornaamwoord Een wederkerend voornaamwoord* met de betekenis ‘wederzijds’: Zij helpen elkaar.

Werkwoord Een woord dat een handeling, gebeurtenis, proces of toestand aanduidt: werken, vullen, zitten. Van een werkwoord kun je, op een enkele uitzondering na, een persoonsvorm* maken met ik, jij, hij, enz. Werkwoorden kunnen sterk* (onregelmatig), zwak* (regelmatig), onvolledig*, samengesteld* en wederkerend* zijn. Als het werkwoord geen hulpwerkwoord* of koppelwerkwoord* is, is het een zelfstandig werkwoord.

Werkwoordelijke uitdrukking Een vaste woordcombinatie met een werkwoord als kern: op de kast jagen, in het geweer komen tegen.

Woordgroep Een groep opeenvolgende woorden die een eenheid vormt, en als geheel verplaatsbaar is in een zin: Wij bezoeken [elke vakantie] [samen met onze kinderen] [een pretpark in het buitenland??]. De zin kan bijvoorbeeld ook beginnen met het zinsdeel elke vakantie. Ook kun je het zinsdeel een pretpark in het buitenland voor het zinsdeel samen met onze kinderen zetten.

Zelfstandig naamwoord Een woord dat een persoon, dier, voorwerp of begrip aanduidt: vrouw, hond, hok, woord. Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd een lidwoord (de, het of een) zetten.

Zin Een afgeronde mededeling; een reeks woorden vanaf hoofdletter tot punt.

Zinsdeel Deel van de zin* dat dienst kan doen als o.?a. onderwerp*, lijdend voorwerp* of meewerkend voorwerp*. Synoniem: woordgroep*.

Zwak werkwoord Een zwak of regelmatig werkwoord is een werkwoord waarbij de klinker* gelijk blijft in de verleden tijd. (De klinker is als het ware te ‘zwak’ om te veranderen.) Bij zwakke werkwoorden vorm je de verleden tijd door -de(n) of -te(n) achter het ‘hele werkwoord min -(e)n’ te zetten: spelen speelde gespeeld, dansen danste gedanst. Zie ook sterk werkwoord*.

Tip: deze website werkt wel op systemen met een smal scherm zoals een smartphone, maar je kunt hem beter gebruiken op een computer of tablet.

Hint: this website does work on a smartphone screen, but we recommend that you use a computer or tablet.